Algemene familiegeschiedenis

C. Activiteiten van onze voorouders

 

a. De landbouwer.

Onze voorouders uit de 16e, begin van de 17e eeuw waren kleine boeren.  De landbouw had natuurlijk heel veel te lijden van de wan­ordelijke passages van allerlei troepen tijdens die gods­dienst­oorlogen.  Daar waar nog kon gewerkt worden, bleef de uitba­tings­techniek gebaseerd op het drie­slag­stelsel.  Dit is een teelt­afwis­seling gespreid over drie jaren, waarbij eenzelfde perceel eerst bezaaid werd met een winter­graan, vervolgens met een zomer­vrucht en tenslotte braak bleef liggen om het wat rust te gunnen.

Gaandeweg werd die techniek in de 17e eeuw verlaten, waardoor de landbouw gunstiger evolueerde met verstrekkende socio-economische gevolgen voor alle mensen, zowel landbouwers als alle anderen die er ook moesten van leven.  Vooreerst was er een betere bemesting, enerzijds door verhoogde aanvoer van stadsmest, een soort gerecupereerd huisvuil; anderzijds door sterke toename van de hoeveelheid stalmest, afkomstig van het vee dat nu kon overwinteren dank zij nieuwe voedergewassen.  Vroeger werd bijna uitsluitend broodgraan gekweekt, nu werden ook klaver, rapen en spurrie verbouwd.  Dat waren echte stalvoeders.

Door de verhoogde mesthoeveelheid brachten de landerijen meer op en kon men bovendien de braakperiode overslaan zodat de totale opbrengst fel steeg.  Ongeveer terzelfdertijd werden de natuurlijke weiden vervangen door kunstmatig aangelegde en bemeste weiden met betere opbrengst, waardoor meer akkerland vrijkwam.

Onze voorouders hadden slechts enkele gemeten cultuurland in pacht. In de 17e eeuw waren dergelijke kleine uitbatingen heel gewoon en in de 18e eeuw zou dat nog verergeren, door de sterke bevolkingsaangroei. De opbrengst van dergelijke kleine boerenbedrijven was amper voldoende om in de dagelijkse levensbehoeften te voorzien.  Niet te verwonderen dat bij hun overlijden dikwijls slechts een staat van goed opgemaakt werd "pro deo", een soort boedelbeschrijving zoals wel iedereen bij een sterfgeval moest doen, maar er was bijna geen inboedel. De totale (jawel de totale!) waarde van de prijzij van al wat erin huis was bedroeg soms slechts enkele ponden, nog niet altijd de waarde van een rund. Wanneer nog de te betalen pachten en de begrafeniskosten werden in rekening gebracht, bekwam men dan wel eens een negatief saldo.

Dat was het geval met Pieter Gysels in Hansbeke, na zijn dood in 1774 (zie A VI 2, blz.174). Vermelden we er misschien toch wel bij dat er slechtere perioden geweest waren voor de kleinere boeren.  En wat merkwaardig is: ondanks het feit dat Petrus' roerende goederen op slechts een kleine zes ponden geschat werden en hij anderzijds nog meer dan 7 ponden moest betalen voor achterstallige huishuur, werd hij toch met een middelmatige dienst, die ook 4 ponden kostte, door de pastoor van Hansbeke begraven!  De familie was blijkbaar te fier om hun armoe aan de buitenwereld effectief te tonen, ook al kunnen we ons niet inbeelden dat de mensen het niet wisten; zo'n geringe roerende waarde laat zich niet verbergen: bij een bezoekje aan huis, zal wel iedereen de nood gemerkt hebben.  Of waren ze toen ook reeds meester in het omzeilen van de wetten, in het verbergen van mooi goed voor de fiscus, in het ontduiken van erfenisrechten of van wat daar moest voor doorgaan?

Petrus had 5 zonen, waarvan er 4 huwden.  Zijn afstammelingen hebben verschillende generaties als kleine landbouwer, tuinder, boswachter of kasteelhovenier hun brood trachten te verdienen.  Die enkele gemeten gaven de toenmalige landbouwers echter wel voldoende werk.  Vergeten we niet dat die kleine bedrijfjes over praktisch geen alaam beschikten. Een zeis, een spade en een riek waren de voornaamste werktuigen.  Ploegen waren slechts eigendom van grotere boeren die ook paarden hadden.

Naast die keuterboerderijen waren er ook in elk dorp enkele grote boerderijen, meestal pachthoven van kloosters, van kerken of van "den armen", waarop heel wat vast dienstpersoneel werkte.  Zo was op het einde van de 19e eeuw Augustinus Gyssels (zie B VIII 3, blz. 262) pachter geworden van het "Goed Ter Beke" in Waarschoot, een boerderij van ongeveer 27 ha, die toen eigendom was van wat later de COO van Gent zou worden, het huidige OCMW.  Hij had in het begin van de twintigste eeuw zes paarden en zo maar eventjes 15 personeelsleden, waarvan toch enkele vast inwonend.  Zijn zoon Jules (zie B IX 5, blz. 284) zou in 1933 Waarschoot verlaten om zich in de vroegere heimat Hansbeke te vestigen, waar zijn kleinzoon nu de boerderij heeft overgenomen.  Die knechten kregen hun vergoeding grotendeels in natura uitbetaald. Hun werkgever verstrekte hen kost en inwoon, weliswaar niet zo'n comfortabele inwoon, maar dat deel van de bevolking had normaliter toch geen honger.

De oudsten van onze stamgenoten behoorden tot de groep van de kleine boeren, zonder paard, met slechts enkele koeien, zodat de melkproduktie niet veel hoger lag dan wat ze zelf in het huishouden nodig hadden.  Die koeien waren ook de trekdieren.  Een varkentje of twee voor eigen behoeften, een schaap, wat kippen en een haan en daarmee is de "veestapel" van de landman opgenoemd.  Enkelen van tak A hebben de boerestiel verdergezet, een aantal vooral in Hansbeke werd hovenier.  Bij tak B zijn de afstammelingen van de jongste zoon van Petrus Livinus (zie B VI 3, blz. 252) verder uitgegroeid tot een echte landbouwersstruik.

Veruit het grootste deel van de landbouwbevolking en ook meerdere takken van onze familie, bestond evenwel uit dagloners.  Deze mensen dienden door seizoenarbeid aan hun kost te komen en vooral in kalme periodes had dit deel van de bevolking dikwijls te lijden van de honger.  Zij zochten dan een vervangingsinkomen en probeerden, in onze streken vooral, iets bij te verdienen door te weven en te spinnen.

Geregeld echter moest men zich wenden tot een liefdadigheidsinstelling en in crisisperiodes vervielen ze tot de bedelstaf. En het zijn ook deze mensen die zeer gevoelig zijn voor prijsschommelingen.  Misoogsten zorgden nu en dan voor tekorten aan broodgraan, waardoor prijsstijgingen ontstonden die voor dagloners honger betekenden.

Door deze sterke afhankelijkheid voor de prijzen, trachtte de dagloner zijn gans gezin te mobiliseren, in de hoop een centje meer opzij te kunnen leggen. Zo was kinderarbeid een algemeen verspreid fenomeen, dat pas in de 20e eeuw zou verdwijnen, eigenlijk veel later dan elders in Europa.  De kleine uitbatingen lieten ook geen commercialisatie toe van hun opbrengsten; dat zou pas later, bij de opkomst van de aardappel mogelijk zijn.

Vele van die kleine boeren moesten noodgedwongen lenen. In het beste geval hielp een "onbesette rente" of "obligaetie", een soort lening op handtekening, maar meestal kon hij daar niet aangeraken en diende hij een kleine eigendom die hij bezat, met een soort hypotheek te bezwaren.  Joannes Gysels (zie A II, blz.69), de oudste zoon van Ghiselbrecht (zie I, blz. 62), was niet bang van omgaan met geld.  Omstreeks 1630 leende hij 17 ponden 10, waarvoor hij 1,5 gemeten land hypothekeerde, maar in 1637 leende hij zelf 48 ponden uit.  Van zijn jongere broer Andreas hebben we geen financiële handelingen gevonden.

En ruim 3,5 eeuwen later, moeten we toch vaststellen dat juist de afstammelingen van deze laatste het grosso modo in het begin van de negentiende eeuw heel wat verder hadden geschopt: die van Andreas (zie tak B) waren grotendeels boer gebleven, die van Joannes (zie tak A) waren in de negentiende eeuw meestal wevers en spinners en hebben benarde tijden meegemaakt.

Marie De Cuyper (zie A IV, blz.74), de weduwe van zijn kleinzoon, ook een Joannes Gysels, leende in 1688 zo maar eventjes 100 ponden, "volgens den penninck XVI". Dat wil zeggen dat men voor iedere 16 pond geleend geld, één pond intrest moest betalen, wat dus neerkomt op 6.25%.  Ook zij moest eigendom hypothekeren.  De lening, hoewel een vrij hoog percent, werd pas in 1763 door een kleindochter van de weduwe terugbetaald.  Marie De Cuyper bracht drie zonen groot, die allen nu nog levende naamdragers hebben.

Menige kleine zelfstandige landbouwer zag zich gedwongen in de loop van de 16e eeuw zijn goed te verkopen om er als pachter verder op te zwoegen.  Als pachter diende hij niet alleen het nodige pachtgeld op tafel te leggen, maar ook heel wat in natura; en geregeld stonden zelfs diensten en karweien aan de eigenaar in het pachtcontract vermeld.

En naast deze zware rentelast en pacht gingen de kleine boeren ook gebukt onder de last van "het beste hoofd".  Bij overlijden dienden de erfgenamen, het beste roerend goed, dus het beste beest, of het beste meubel of de corresponderende waarde ervan, aan de heer te geven, als een soort successie. En deze aanslag was voor grote als voor kleine boeren nagenoeg dezelfde, en dus in verhouding bij de kleineren veel zwaarder dan bij de groten. Deze zware belastingen waren in bepaalde streken in de 16e en 17e eeuw niet meer in voege, zoals b.v. in Maldegem en Ursel, maar in Hansbeke wel.  In Waarschoot was dat recht op het beste hoofd afgeschaft in 170011.

Zo trachtten geregeld gegoede burgers en boeren aan die last te ontsnappen door poorter of laat te zijn van een of ander rechtsgebied, waar die plicht niet meer bestond. Dat kon meestal slechts door geboorte, huwelijk of door een zware som geld te betalen. Zo woonde Petrus Gyssels vanaf 1752 in Zomergem; hij stond dus onder de wet van Zomergem. Maar hij was in Adegem geboren, een onderdeel van het Ambacht Maldegem, waar de plicht van het beste hoofd niet meer bestond. Als laat van Maldegem werd na Petrus' overlijden de staat van goed opgemaakt in opdracht van het Ambacht Maldegem.

Dat het zogenaamde beste hoofd geen sinecure was, heeft de weduwe van Carel Ghysels (zie A VII 5, blz.193) in Hansbeke aan den lijve kunnen ondervinden. Carels vader was in april 1774 arm gestorven.  Hijzelf overleed op de laatste dag van de nieuwjaarsmaand in 1788 en liet 3 kleine kinderen achter, waarvan de oudste amper 4 jaar oud was. Hij had geen onroerend goed gekocht of geërfd.  Na aftrok van de onkosten, zoals de nog te betalen pachten bleef er voor Maria Judoca Lievens slechts een goede 15 ponden over, en dat is echt niet veel!  Maar gelukkig had de heer van Hansbeke, misschien ook rekening houdende met het feit dat die belasting in verschillende omliggende gemeenten reeds vele jaren was afgeschaft, oor voor de problemen van dit gezin: "...'t beste hooft cattheyl met de doodt vanden overleden vervallen in profijt van den edelen heere deser prochie, geremitteert soo dat het selve alhier niet te brengen en doet als voor memorie".12

Verschillende van onze voorouders waren in Hansbeke pachter van de Sint-Pieterstienden.  Dat was een soort van belasting van tien procent op de opbrengsten van de graanoogst, het hooi, de groenten of op de aangroei van de veestapel.  Die belasting diende voor het onderhoud van het kerkgebouw, voor de armen en voor het levensonderhoud van de parochiepriester, elk voor een gelijk deel. Om die belasting te kunnen innen werd de tiende verpacht in zijn geheel en die pachter moest er dan voor zorgen dat hij van elk stuk land, ook als was de gebruiker niet van Hansbeke, het tiende van de opbrengst ontving. Bracht die tiende meer op dan hetgeen hijzelf aan de tiendeheffer (meestal de pastoor, soms abdijen of zelfs een wereldlijke heer) had betaald, dan was die meeropbrengst voor hem; in het omgekeerde geval of bij ontduiking diende hijzelf bij te passen.

De tienden werden gewoonlijk juist vóór de oogst verpacht, zodat men er al een zicht op had hoeveel die ongeveer kon opbrengen. Zo sprak men ook van grote tienden en kleine tienden, al naargelang die belastingen op graan of eerder op andere dingen dan graan of vee werd geheven. Zo was Jan Ghysels (zie A II, blz.69), zoon van Ghyselbrecht, pachter van de kleine tiende in 1632, zijn zoon Jan Gysels (zie A III, blz.72) van de grote in 1667, en Jan Ghyssels zoon van deze Jan (zie A IV, blz.74) eveneens van de grote tiende in 1685; Ghyselbrecht Ghyssels (zie A V 1, blz.76), zoon van deze laatste Jan was pachter van de kleine tiende in 1720 en 1721. Pieter Ghyssels, jongste broer van voormelde Ghyselbrecht pachtte de kleine tiende in 1727, 1734, 1735 en 1737, dezelfde "Pieter gysels filius Jan, d'aude" (zie A IV, blz.74) pachtte de grote tiende in 1739, 1742, 1743 en 1744. Het was ook algemeen gebruikelijk dat de grote tienden eerder gepacht werden door (kleine) boeren en de kleine tienden eerder door neringdoeners, herbergiers of anderen. Of de tiendepacht de familie wat heeft opgebracht is moeilijk te zeggen, maar het feit dat verschillende leden in opeenvolgende generaties toch meer dan gewone belangstelling hadden, wijst er toch wel op dat ze brood zagen in het belasting innen.

Joannes Gysels (zie A VII 2, blz. 156) en zijn zoon Franciscus (zie A VIII 6, blz. 163) in Evergem stond steeds beschreven als landbouwer en alhoewel het verschil met de term landman klein is, toch merken we dat een landbouwer een trapje hoger staat: zijn hogere status wordt eveneens bevestigd door enkele eigendommen; ook bij tak B, een uitgesproken landbouwerstak duiken geregeld onroerende goederen op (zie B VI 3, blz. 252 en B VII 5, blz. 259)

Naarmate de 18e eeuw vorderde nam de bevolking geweldig toe. Maria Theresia van Oostenrijk bevorderde ook de landbouw.  We zien dat in totaal 3/4 van de bevolking op het platteland is gehuisvest, en werkzaam is in de landbouw al dan niet gecombineerd met huisnijverheid, zoals weven en spinnen.  De welstand van de bevolking in de tweede helft van de 18e eeuw was relatief goed.  Heel wat mensen, ook de kleine man, had een kleine spaarreserve aangelegd.  Maar de toename van de bevolking was veel sneller en groter dan de toename van de produktiviteit. Door stijging van het aantal actieven was ook de bedrijfsversnippering zeer ver doorgevoerd: meer dan de helft van de bevolking gebruikte minder dan de helft van 1 ha land.

Petrus Gyssels, een afstammeling van de tak Oostwinkel (zie B V 2, blz.230), huwde in 1752 in Zomergem en ging in Langeboeken boeren.  Hij gebruikte bijna 8 gemeten land. In 1762 betaalde hij daarop 4.15.9 ponden belastingen, ongeveer de prijs van een gewone koe.  Zeg nu nog eens dat belastingen een kwaal zijn van onze tijd!!  Op gans Langeboeken waren in dat jaar 40 belastingbetalers, waarvan slechts 10 meer dan Petrus betaalden.  Zeventien gezinnen gebruikten in dat jaar minder dan 1 gemet land.  Toen Petrus in 1770 stierf sloot zijn staat van goed af met een batig saldo van 33,5 ponden, wat erop wijst dat ze hoegenaamd geen armoede hadden, maar ook niet veel overschot! Zijn netto bezit bedroeg ongeveer de waarde van zeven gewone koeien.

Er is een lichte landvlucht bij het begin van de Franse periode, maar deze kwam slechts echt op gang in de tweede helft van de 19e eeuw. Dat was vooral het gevolg van de grote landbouw- en textielcrisis van de veertiger jaren, toen praktisch een kwart tot de helft van de bevolking zonder inkomen zat en op bedelen was aangewezen. Zo begon men in de steden of industriegebieden zijn brood te zoeken.

Nog wat later, einde 19e eeuw, begin 20e eeuw zullen heel wat mensen die hier niets te verliezen hadden hun heil zoeken (en soms ook niet vinden) in definitieve migraties naar de Verenigde Staten of Frankrijk.

b. De werkman.

In kalme seizoenen werd in de huisnijverheid een uitstekend middel gezien om de inkomsten een beetje op te vijzelen en de rustige wintertijd nuttig door te brengen. Zo waren er bij landbouwer Petrus Gyssels in Zomergem (zie B V 2, blz.230) ten jare 1770 vier spinnewielen en 1 weefgetouw in huis, om tijdens de winter een stuiver bij te verdienen. Hij had toen 6 kinderen in leven, waarvan toch 5 boven de tien jaar oud waren. Uiteindelijk was dat aanvullend inkomen noodzakelijk om het hoofd te kunnen bieden aan de sterke prijsschommelingen van voedingswaren, huishuren en de verschillende fiscale lasten (jawel, ook toen reeds: niets nieuws onder de zon!). Wanneer we weten dat de prijs van de meeste levensmiddelen en de pachtprijzen op een kleine honderd jaar meer dan verdubbelden en dat anderzijds vrijwel geen produktiestijging was, en door het hogere aantal arbeidskrachten eerder een loondaling te zien was, (die men wel trachtte te compenseren door verhoogde inzet en langere arbeidsduur), dan verschieten we er niet van dat in de loop van de 19e eeuw zich een onhoudbare situatie voordeed.

Neem daar dan de misoogsten bij in de graanteelt ten gevolge van strenge winters, de opkomende aardappelplaag met het gevolg dat deze vrucht niet kon bewaren, en de opkomende industrie, waardoor de plattelandse huisnijverheidsprodukten niet meer konden concurreren met de veel goedkopere mechanische produkten, dan verstaan we heel goed dat men midden de 19e eeuw sprak van "arm Vlaanderen".

De Franse tijd was voor de doorsnee bevolking niet zo aangenaam, omdat men veel te lijden had van oorlogsbelastingen, opeisingen van voedsel en materiaal door de Fransen, om niet te spreken van de invoering van de militaire dienst. Anderzijds was er op economisch en sociaal gebied een zekere welstand. Ook bij de wevers die het grootste deel van de bevolking van Waarschoot uitmaakten.  Tussen 1804 en 1812 waren zo maar eventjes 1650 weefgetouwen en 2000 spinnewielen bedrijvig op een bevolking van 5000 inwoners. Men beweerde dat een ijverig weversgezin 3 frank per dag kon verdienen.

Voor de afgewerkte textielprodukten was immers door de aanhechting bij Frankrijk een belangrijk afzetgebied bijgekomen.

Na de eenmaking met Nederland ging de Franse en de Spaanse afzetmarkt verloren en begonnen de inkomsten van wevers en spinsters te dalen. Het aantal spinsters daalde voortdurend omdat ze hun garen niet kwijtraakten. De duurte van het vlas maar ook de opkomst van het katoen speelde een cruciale rol. Vóór 1814 waren er immers slechts 200 katoenwevers met een behoorlijk loon van 1 gulden. Twee jaar later was hun aantal in Waarschoot reeds verdubbeld en hun loon naar 80 cent gezakt en in 1820 waren er nog eens zoveel bijgekomen en hun verdiensten waren nog amper 60 cent per dag. Maar ook na de onafhankelijkheidsverklaring keerde het tij niet!

Ondertussen was in Engeland de mechanisatie op gang gekomen. Het handwerk van de huisarbeiders en de ambachtslui volstond niet om aan de vraag van bepaalde produkten te voldoen. Men zocht zijn heil in machines, om de arbeid te doen renderen. Door de opkomst van de machine kon de fabrikant zijn produkten stukken goedkoper maken, maar trachtte hij ook zijn winst zo groot mogelijk te houden. Het inschakelen in het arbeidscircuit van kinderen en vrouwen was dan ook een winstgevende zaak. Vooral de armen en wezen zouden hier het slachtoffer van worden. Het klein beetje loon dat ze ontvingen, hielp het gezin wel niet vooruit, maar toch minder achteruit.

Maar met de achteruitgang van hun inkomen werden de katoenwevers ook steeds driester. Gemeentebesturen moesten tussenkomen om bedelarij of diefstal tegen te gaan, maar aan betere werkomstandigheden voor de fabrieksarbeider werd niet gedacht! Aan zijn plichten werd meerdere malen herinnerd: zo liet Zomergem in 1836 aan zijn katoenwevers weten dat "...het een intrest is voor ons gemeente dat er een eerlijken en treffelijken handel in het katoenweven geschied..." en "...dat het van belang is van alle katoenwevers, ten einde een behoorlijk bestaen te vinden, van hun eerlijk en rechtveerdig jegens hun meesters te gedragen, en hunne onderwerping te betuygen aen de onderscheydene keyserlijke decreten...".  Ook de fabrikanten kregen een veeg uit de pan: zij mogen geen werk weigeren aan hen die de wetten en decreten volgen.

Naarmate de 19e eeuw vorderde merken we een verdere terugval van de lijnwaadweverij, maar ook van de katoenweverij.  Desondanks stijgt het aantal arbeiders aanzienlijk, waarschijnlijk uit noodzaak.  En terwijl die vlas- en lijnwaad-industrie achteruit gaat, heerst er ook voedselschaarste in de jaren 1845-1846. Mislukte graanoogsten en de aardappelplaag zijn daar de voornaamste oorzaken van. En alsof het nog niet genoeg was breken er ook epidemieën los: de pokken in 1839, tyfus in 1846-1848, cholera in 1849.  Uiteraard zullen de voedselproblemen voor een groot deel medeoorzaak zijn van de uitbreiding van die ziekten.  Rond die tijd schakelen enkele spinsters over op spelle- en kantwerk of wijken enkele tientallen gezinnen uit naar Frankrijk.

In Waarschoot zou het nog enkele tientallen jaren duren eer die eerste echte textielfabriek uit de grond zou rijzen, namelijk de liberale "Scheppersfabriek" (1858). Een "katholieke" tegenhanger van de familie de Hemptinne, de Lousberg op Beke, kwam er pas in 1882.  Later volgden nog Lejour op de Leest en SAW aan het station.

In de fabrieken werden machines gebruikt en de werknemers werden verplicht een strikt werkritme te volgen, hun opgelegd door de mogelijkheden van het toestel. Voordien was dat ritme bepaald door jaargetijden en weersomstandigheden waar heel wat speling mogelijk was.  Door de machines werd ook het tijdsbegrip veel belangrijker: samen starten, samen verpozen, samen naar huis. En eens de spoorwegen ook in onze contreien aangelegd werden was die tijd nog veel juister te volgen.

Door de vele gegadigden voor de fabrieksarbeid, waren de lonen ook niet gestegen.  De eigenaars zorgden ook voor maximaal rendement voor hun machines en deden de arbeiders vlug ook vele uren kloppen: een arbeidsduur van 13 uren per dag gedurende 6 dagen per week was heel normaal.  En vermits bepaalde handelingen konden herleid worden tot een automatisme, kon men beroep doen op ongeschoolden, op vrouwen en kinderen: alleen de industriëlen waren daar gelukkig mee, want vrouwen en kinderen moesten minder betaald worden.

Over het algemeen was de vrouwenarbeid maar half zo duur en kregen kinderen maar 1/3 tot 1/4 van het mannenloon. Kinderarbeid was immers een van de grootste schandvlekken van de vorige eeuw. Zij is het meest bekend in de textielfabrieken, maar kwam eigenlijk overal voor: in de bouw, bij de vellenbewerking, in de mijnen, bij de ambachtslui, en zeker ook in de landbouw. In het laatste geval was de kinderarbeid wel minder opjagend maar daarom toch niet minder zwaar. Kinderarbeid was wel een fenomeen dat altijd bestaan heeft, maar in de 19e eeuwse geïndustrialiseerde samenleving schrijnende uitwassen kende.

Voor dat minieme loon moesten zij een eindeloos lange dag slaven tegen een hels tempo en in echt benarde omstandigheden: vaak onvoldoende of geen verwarming in de winter of te heet in de zomer, dikwijls onvoldoende verluchting ofwel teveel tocht (gebroken ruiten werden niet steeds onmiddellijk vervangen), killige vochtige muren en vloeren, veel te veel stof in de wolspinnerijen en de naaiateliers. In sommige Gentse bedrijven waren in 1817 een derde tot een vierde van de werknemers tussen de tien en de zestien jaar oud! In 1843 zou dat over gans België ongeveer een vijfde zijn. En in 1870 was dat nog zo!13

De minste vorm van protest werd onderdrukt en bestraft.  Geen enkele wet beschermde de werknemer; hij bezat geen werkzekerheid, geen ziekenhulp, geen werklozensteun en geen verzekering tegen arbeidsongevallen.  Vaak kwam alcoholisme de problemen nog verzwaren.  Vooral de uitgebuite, hopeloze mannen gaven zich aan de drank over om hun bitter lot te verdragen.  En zo verbrasten ze ook hun zuur verdiend loon.  Het onderwijs was niet verplicht en de armsten zonden er hun kinderen niet naar toe, omdat ze het beetje geld dat kinderen verdienden niet konden missen.

Het zou tot diep in de 19e eeuw duren vooraleer via de oprichting van vakbonden de arbeid redelijker verdeeld en betaald zou worden.

Hoe het leven er in die tijd uitzag, werd getypeerd door een bericht in de Eeclonaer14 van die periode:

"Men schrijft aen den Eeclonaer de volgende regelen, welke eene schets zijn van de bittere armoede die ten platten lande wordt geleden: Onze volksklas is tot het uyterste gebragt.  Wat zal het zijn als de winter woedt?  Men nam geen maetregels tegen de duerte. Het zal te laet zijn als men aen den armen werkman denkt.  Het gebrek zal hen reeds hebben uitgeput.  De gevolgen van die onachtzaemheid zijn verschrikkelijk.  De werkende klas bezwijkt, en zoodanig wordt hare kracht uitgeput dat die verzwakking zich lange aen het toekomende geslacht zal overzetten, zodat die gevolgen zelfs noodlottig zullen wezen in de toekomst.

Hier, waar de armoede bij uitstek woont, hier is de liefdadigheid, hoe groot ook, onmachtig den nood te keer te gaan en gaat het boven alle gedachte, hoedanig onze werklieden, onze bloeijende wevers van eertijds, hun rampzalig leven voortlijden. Hun voedsel bestaat nu meest uit rapen, door een weinig zout versterkt; doch bij eenigen is deze kost nog lekkernij; zij eten zemelen of gruis - velen stokersspoeling (gewoone zwijnskost!!) - waervan zij met eenige roggenbrood-brokken eene soort van pap maken... en dit wordt door dezen drijmael daegs geëten - drijmael daegs - en zoo de week door...

Ziedaer hoe ver de vlaemsche werkman is gebragt, met vrouw en kinderen is gebragt... Het is tijd dat alle menschenvrienden alles aenwenden wat mogelijk is om zijn droevig lot te verzachten. De nood is ten hoogste."

Rond 1850 verdiende een ervaren werkman dagelijks 1,5 frank, zijn vrouw de helft en de kinderen een derde of een vierde, voor in totaal 12 tot 14 uren arbeid.  Geleidelijk steeg het loon tot 4,5 frank op het einde van de 19e eeuw en daalde de arbeidsduur tot 11 uur per dag.  Drie vierden van het inkomen was voor voeding bestemd. (Ter vergelijking: in 1980 was dat gemiddeld een vierde!)

In 1893 werd het algemeen meervoudig stemrecht ingevoerd waardoor ook minder begoeden een stem konden uitbrengen, maar rijken meerdere stemmen. Naargelang men een aantal voorwaarden vervulde kon men beschikken over 1, 2 of 3 stemmen en voor de gemeente zelfs 4 stemmen verwerven.  Bij de gemeenteraadsverkiezingen beschikte iedere mannelijke inwoner boven de 30 jaar, die ten minste drie jaar op de gemeente woonde, over minimum 1 stem.  Vrouwen waren toen nog uitgesloten.  Deze nieuwe regeling betekende meteen bijna een verdriedubbeling van het aantal kiesgerechtigden. In Waarschoot b.v. waren in 1897 voor de gemeente 853 kiezers met 1 stem; 184 met 2 stemmen; 73 met 3 stemmen en 83 met 4 stemmen. Onze Waarschootse familieleden-wevers moesten zich tevreden stellen met 1 stem; landbouwer Augustinus Gyssels van Beke (zie B VIII 3, blz. 262) daarentegen had recht op 4 stemmen; omdat hij 40,45 frank personenbelasting per jaar betaalde, had hij bovendien recht op 1 Kamerstem en 3 voor de Senaat en de Provincie.15

Vanaf 1919 werd het algemeen enkelvoudig stemrecht ingevoerd voor mannen en het duurde tot na de tweede wereldoorlog eer de vrouwen hetzelfde mochten doen. Vóór 1893 zal het aan weinig of geen stamgenoten gegeven geweest zijn te stemmen, aangezien hun inkomen wel te laag was.  Slechts enkelen waren toen nog in de landbouw te werk gesteld, de meesten waren echter reeds hun toevlucht gaan nemen in fabrieksarbeid.  In de achttiende eeuw waren nog zowat 3 mensen op vier actief in de landbouw, al of niet gecombineerd met weven of spinnen in de winter.  In de 19e eeuw zakte dit aantal geleidelijk tot 50% en in de twintiger jaren van deze eeuw was dat aantal reeds geslonken tot 20%.  In 1947 was het maar 12% meer en in 1970 nog amper 5%!

En wanneer we de naamdragers van de familie Gyssels volgen zien we daar ongeveer het zelfde fenomeen.  Enkel de meest gegoeden konden in de landbouw stand houden; de meeste anderen trokken naar fabriek of bureel; uitzonderingen kregen de gelegenheid te studeren.

In Waarschoot zien we een ander merkwaardig fenomeen.  Door de opkomst van de lijnwaadweverij en later de katoennijverheid zijn die cijfers voor de landbouw heel wat lager: in 1808 was ruim 40% van de bevolking in de landbouw te werk gesteld, bijna 48% in de textielsector; rond 1830 was dat nog 27% in de landbouw en 65% in de textiel; rond 1856 lagen de cijfers respectievelijk rond de 33% en 54%, maar hier dient aan toegevoegd te worden, dat heel wat kleine landbouwers het weven sterk combineerden, maar zich toch als landbouwer aangaven.

In de 19e eeuw waren in België de kleine landbouwbedrijven veruit de talrijkste, en dan zeker in Vlaanderen.  Door de hoge loonlast (jawel, toen reeds!) kon men bedrijven van 50 ha en meer niet meer renderend uitbaten.  Daardoor trekken meer mensen naar de stad of industriële plaatsen. Maar toch waren die kleine ondernemingen nog vrij winstgevend; ze waren ook erg gegeerd en dat deed uiteraard ook de prijs stijgen: door de hoge bevolkingsaangroei kwam er een hoger arbeidsaanbod en zij die per se in de landbouw wilden blijven, waren dan ook tuk op zo'n minder groot bedrijf.  Dat succes in rendabiliteit lag vooral aan de werkkracht van de Vlaamse boer, de grote zorg die hij besteedde aan de bewerking van de bodem, de veelvuldige vruchtafwisseling en de intensieve bemesting. Heel wat boeren in de 19e eeuw hielden hun dieren op stal voor de mest.

In Waarschoot-Beke, op het hof van Augustinus Gyssels (zie B VIII 3,blz.262), werden de knechten geregeld uitgelachen door de arbeiders van de tegenoverliggende textielfabriek om hun zwaardere arbeid, hun langere werktijd en hun lager loon. Daardoor raakten de boeren moeilijk aan landarbeiders in de zware seizoenen. Maar dat fabriekswerk had ook zijn negatieve kanten: hoe dikwijls is een echte buitenziel niet weggekwijnd in de fabriek, hoe dikwijls kon een arbeider die zo van de natuur hield niet aarden in dat milieu, hoe dikwijls had een fabrieksarbeider het niet moeilijk met dat ritme, zodat hij uiteindelijk naar de boerderij terugkeerde, weliswaar voor minder loon, maar toch minder stresserend en menselijker.

Bij tak A bemerken we dat in de 19e eeuw ruim de helft van de naamgenoten zijn brood verdiende met weven, spinnen en zelfs nog een heel aantal gecombineerd met wat landbouw.  Ongeveer 20% van de vrouwen was werkvrouw of dienstmeid, althans toch een grote tijd van hun arbeidsleven.  In de 20e eeuw vormt bij tak A fabrieksarbeid nog een grote bron van inkomen, de landbouw een zeer kleine minderheid.  Bij tak B leefde de grote meerderheid van de landbouw, een aantal wel als landbouwwerkman, vlasbewerker of koopman; een 20% slechts gecombineerd met wat weven en spinnen, vooral tijdens de winter, of ook met een herberg, waar de vrouw meestal voor instond. In de loop van de 20e eeuw blijven wel nog een groot deel in landbouw, maar worden velen bediende of zelfstandige.  De arbeiders worden minder in de textiel, maar meer in de rubber- of vleesverwerking tewerkgesteld.

c. De herbergier.

Centraal in het politieke, sociale en culturele leven van de kleine man stond de herberg. We mogen deze niet altijd verbinden met het algemeen bierverbruik. In kleinere gemeenten, zoals in Waarschoot was een grotere herberg ook het gemeentehuis, daar zetelde de gemeenteraad en de schepenen. Daar werden de geboorten ingeschreven, de burgerlijke huwelijken gesloten en de overlijdens aangegeven en hoe kon het anders: daar werd een borrel gedronken op de heuglijke gebeurtenis.

Heel wat leden van de familie Gyssels en vooral zij die vanaf de Napoleontische periode hun naam als Gysels schreven waren herbergiers. Zo was onze vriend de veldwachter (zie A VIII 1, blz. 84) waar we het reeds over hadden ook herbergier van "de Zwaen", of het "huys van commune", zijnde het gemeentehuis, een herberg die men voor het eerst in de geschiedenis van Waarschoot tegenkomt in het jaar 1629, meteen een van de oudste herbergen van de gemeente.  Zijn broer Bernardus (zie A VIII 3, blz.103) hield "het Beirtjen" open, een van de nog bestaande en heel rustige hoekjes van weleer.  Jacobus Franciscus had geen kinderen, maar verschillende afstammelingen van Bernardus hielden café bij het begin van de 20e eeuw.

Ook op Beke hebben verschillende stamgenoten een tijdlang in de 19e eeuw en de eerste helft van de twintigste eeuw een herberg opengehouden. De voornaamste was de herberg op de hoek aan de Lievebrug, die pas enkele jaren gesloten is, opengehouden door Elodie Mussche, weduwe van Angelus Gysels (zie A IX 5, blz. 121). Edmond Gyssels (zie B IX 2, blz. 244) heeft omstreeks 1920 zijn landbouwdoening in de Langeboeken te Zomergem geruild met zanderiger grond van zijn schoonthuis in Hoetsel te Zomergem en is landbouwer-herbergier geworden.  Zijn kleindochter Annie houdt nu nog een herberg open in Lovendegem.

Bijna alle herbergiers combineerden hun activiteit met een andere bron van inkomen.  Zo was Julie Gysels (zie A IX 4, blz. 114) weefster, Medard Gysels op Beke (zie A IX 6, blz. 135) ook kolenhandelaar, Jacobus Franciscus in Knesselare (zie A VIII 9, blz.177) boswachter, Albert in Hansbeke (zie A VII 6, blz. 195) hovenier.

Allerlei duiven-, vinken-, koor-, bolders-, vogelpik-, biljart-, kaarters-, toneel-, schutters-, en muziekmaatschappijen hadden hun stamcafé.  Daar werd van gedachten gewisseld, daar werd het laatste nieuws doorverteld, daar werd aan ontspanning gedaan, ja zelfs over het werk gesproken, geklaagd of naar werk gevraagd.  Het was zelfs de enige plaats die buiten de opvallende controle van de geestelijkheid bleef.

Tijdens de kermissen waren de cafés ook overvol: men kon er dansen, vrijen en vechten; ja, er werd wel meer dan eens gevochten.  En in de eerste helft van de 19e eeuw werd in een herberg dikwijls het loon uitbetaald.  We kunnen ons voorstellen dat menigeen met te weinig geld zal thuis gekomen zijn...

A. Situering in de tijd
B. Situering van het woongebied
C. Activiteiten van onze voorouders
D. Hoe woonden en aten onze voorouders?
E. Onze voorouders en de conscriptiewet
F. De familie Gys(s)els demografisch bekeken.

Naar de top van deze blz.
Onze Gyssels Welkom-blz
Inleiding
Inhoudstafel
Algemeen Overzicht
Tak ATak B
Doorzoek deze Gyssels webstek !

Meer stambomen

MijnPlatteland homepage
MijnPlatteLand.com

Meest recente bijwerking :  21-04-2021
Copyright (c) 2024









Gyssels Welkomblz
Inleiding
Familienaam
Inhoudstafel
Die tijd
Woongebied
Activiteiten
Leven
Conscriptie
Demografie

Algemeen overzicht

Tak A
Tak B

Zoekblz